De dagboeken van Pinos

Gepubliceerd op 4 juli 2024 om 13:24

De AirBnb die ik had geboekt voldeed geheel aan mijn verwachtingen. Grote tuin met zwembad? Check! Uitzicht vanaf de bergen op zee? Check! Een mooi authentiek huisje met rust om te schrijven? Check! Ik had mij eerder verweerd toen een goede vriend de Costa Blanca had aangeraden als ideale schrijfretraite voor mijn nieuwe boek. ‘Veel te toeristisch,’ had ik geantwoord. Maar hij wees mij op een prachtig plekje in de bergen, met uitzicht op zee, aan de rand van het pittoreske gehucht Pinos. Ik was meteen verliefd.

Mijn boek zal gaan over de Spaanse strijd om onafhankelijkheid na de verovering van Napoleon tussen 1808-1814. Een onderbelicht onderwerp in de Napoleontische geschiedschrijving als je het mij vraagt. In het verhaal volg ik drie historische figuren: de infameuze Spaanse generaal Joaquín Blake, de schilder Francisco Goya en de tragische Joseph Bonaparte. De brieven die zij schreven, veelal gekenmerkt door persoonlijke ontboezemingen, vormen de leidraad van het verhaal.

‘Ga naar Spanje, Christo, en sluit je op!’ was het advies van mijn redacteur. ‘De synopsis belooft veel, maar het gaat erom dat je de woorden ook op papier zet.’ Zo gezegd, zo gedaan. Ik boekte het huisje in Pinos en zette verder een kruis door mijn agenda in januari. Een boek schrijft zichzelf niet.

De eigenaar had een vriendelijke profielfoto: een zongebruinde pensionado met opvallend veel haar voor zijn respectabele leeftijd, en een sportief lichaam waar ik spontaan jaloers van werd. Hij heette Marc, en genoot na een leven als politieagent in Rotterdam van zijn welverdiende pensioen aan de Spaanse costa. Op mijn berichtje reageerde hij enthousiast. ‘Geen kip die je hier lastigvalt, op buurman Manuel na die af en toe de tuin verzorgt en het afval voor je wegbrengt. Geen betere plek aan de costa die je je kunt wensen!’

Ik had er gelijk zin in. Mijn vriendin adviseerde me nog om mijn eigen kussen in te pakken, ‘want je klaagt altijd zo in het buitenland over de kussens’, maar toen ik het royale bed had gezien op de foto’s wist ik dat dit niet nodig was. Ik pakte mijn hutkoffer vol met boeken over Napoleon, Goya, de Franse revolutie, het Verlichtingsdenken, en meer. Uiteindelijk moest ik nog een paar kilo’s bijboeken, zodat mijn bescheiden hoeveelheid kleding, toilettas en extra paar wandelschoenen ook nog mee konden.

Op vluchthaven Alicante had ik een protserige BMW gekregen, omdat mijn bescheiden Seat was uitverhuurd. Ik was er niet rouwig om. Met een rotvaart scheurde ik over de A7 richting Valencia, bergaf tikte ik de 180 aan. Mijn buik kriebelde vanuit kinderlijke blijdschap. Ik wist dat ik grenzen zou gaan verleggen tijdens mijn verblijf in Pinos.

 

De lome avondzon filtert de slaapkamer binnen, als ik de deur vanuit de woonkamer open. Het bed is precies als op de foto, met meer kussens dan er lichamen op het bed passen. Ik ben vermoeid van de reis, maar het is pas 6 uur, nog lang geen Spaanse etenstijd, en veel te vroeg om de wereld van Hypnos en Nyx te betreden. Ik besluit mij even op te frissen in de royale badkamer, alvorens ik een bezoek zal brengen aan de plaatselijke bistro: Bar Restaurante Pinos.

Ik besluit te lopen naar het restaurant. Het is inmiddels flink ,afgekoeld, ook al is het overdag ruim boven de 20 graden geweest. Uitzonderlijk warm voor deze tijd van het jaar, zelfs hier. Verkeer is er nauwelijks op dit tijdstip. De meeste toeristen begeven zich langs de stranden: bij Calpe, Benidorm en Moraira. Hier aan de rand van de bergketen Sierra de Bernia is het stil en leeg. Overdag komen er vast dagjesmensen om te fietsen of wandelen, maar de boulevards aan de kust hebben een groter sex appeal.

In het restaurant is het leeg. Geen wonder op een doordeweekse dag in januari. Bovendien is het nog vroeg voor de Spanjaarden. Ik word begroet door een oudere man achter de bar, die vraagt of ik soms verdwaald ben.

‘Als ik verdwaald ben, dan ben ik eindelijk thuis gekomen,’ antwoord ik hem in vloeiend Spaans. Castiliaans welteverstaan, want het lokale Valenciaans spreek ik niet.

‘Je bent welkom,’ lacht de man mij toe. ‘Wat moge het zijn?’

‘Heeft u een rode wijn voor mij?’

‘Zeker!’

‘Iets zwaars?’

‘Uiteraard.’

‘Rioja?’

‘Ik heb iets beters.’

Met een brede lach komt hij aangelopen met een magnumfles van anderhalve liter. ‘Monastrell! Wordt hier vlakbij geproduceerd.’ Hij schenkt een glas in, ruim over de driekwart. ‘2021, een prima jaar. Gerijpt op eiken.’

Ik neem het glas in de hand, wals en ruik eraan. ‘Heerlijk!’

‘Proef nou maar.’

Ik neem een nipje en slurp. ‘Zeer goede wijn. Niet te zuur, volle mond, lekker kruidig, proef ik daar nootmuskaat?’

Hij maakt een gebaar met zijn handen alsof ik een overbodige vraag stel. ‘Overduiiidelijk!’

We praten nog een tijdje met elkaar. Naast mij zijn er ook nauwelijks andere gasten. Er zit een oudere man aan de hoek van de bar, maar hij zegt niet veel. En een jonger stelletje zit aan een tafeltje druk te kletsen, maar weinig te drinken. Op hun tafeltje blijven de hele avond twee halflege glazen staan, en een schoteltje aangebroken pinda’s.

Ik vertel over mijn boek dat ik aan het schrijven ben. Hij vertelt me dat Napoleon net zo’n fascist was als Franco. Ik antwoord hem dat ik het deels daarmee eens ben, maar dat Napoleon alleen maar had kunnen dromen van het totalitaire apparaat waarover Franco zijn beschikking had. Daar is hij het dan ook wel weer mee eens. Op een gegeven moment vraagt hij waar ik eigenlijk verblijf.

‘Oh, niet ver van hier. Een vakantiehuisje. Ook van een Nederlander toevallig.’

‘Marc?’ De naam klinkt wat gek met zijn Spaans accent.

‘Ja, klopt. Je zal hem vast wel kennen?’

De man wordt stil. Plots heft hij zijn hoofd omlaag. ‘We kennen Marc. Zo spijtig van zijn vrouw.’

‘Zijn vrouw?’

‘Ja, ja.’ Hij slaat wat kruimels van de toog. ‘Overleden. Toch een tijd geleden alweer. Lang ziek geweest ook. Ze was vreselijk jong. Echt een drama.’

‘Goh.’

‘Ja, ja. En je zou toch eerder hadden gedacht dat hij zijn vrouw niet zou overleven.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Ze scheelden zeker vijfendertig jaar.’

‘Jeetje.’

‘Ja, maar de liefde kent vreemdere wegen.’ De man beurt weer een beetje op. ‘Wat te denken van onze Victor. Priester uit Benissa die hier af en toe kerkdiensten draaide. Blijkt dat de jongen stiekem al jaren een relatie had. Met een kerel! Kan je het geloven. Een homoseksuele priester.’ Hij buldert van het lachen.

‘Is dat zo vreemd?’

‘Dat het naar buiten komt wel…’

‘Maar over Marc gesproken. Hoe heette zijn vrouw eigenlijk?’

‘Oef…’ de man krabt over zijn hoofd. ‘Daar vraag je me wat. Ze kwam erg weinig uit huis. Werd snel ziek toen ze hier kwamen wonen. Volgens mij was het Eloisa, of Aloisa. Je zou het echt hem moeten vragen, ben ik bang.’

‘Mmm, ik weet niet of ik dat onderwerp graag met hem aansnijdt.’

‘Nee, dat zal wel niet. Hier,’ de man schenkt nog wat wijn in, ‘drink maar goed. Helpt de creatieve geest op gang te komen.’

‘Het zal,’ lach ik hem toe.

‘Maar Marc en zijn vrouw. Echt spijtig. Het hele gebeuren ook. Zonde.’ De man schudt met zijn hoofd. ‘God kan wreed zijn.’

 

Na een aantal glazen wijn - de barman, wiens naam Carlos luidt, helpt mij met het legen van de grote fles - is het tijd voor het avondmaal. Inmiddels is het drukker geworden binnen. Een aantal tafeltjes is bezet en er danst inmiddels ook een jonge serveerster rond in de bediening. Carlos kijkt telkens met pretoogjes de dame na als ze met haar dienblad de zaal doorloopt. Ik geef hem geen ongelijk. Ze ziet er niet onaantrekkelijk uit: in haar strakke zwarte legging (hoef je geen broek meer aan tegenwoordig?) en roze topje verhult ze weinig van haar welvende rondingen.

‘Wat mag het zijn?’

Ze is niet geïnteresseerd in een man van tegen de veertig. Doe normaal Christiaan - ik hoor mijn moeder mijn doopnaam noemen - bestel gewoon.

‘Ja?’ Ze kauwt opzichtig op haar kauwgom.

Ordinair? Ja… maar in mijn ogen vergroot het haar jeugdige bravoure. Ik kan het niet helpen dat ik mij aangetrokken voel tot haar. ‘De Padron pepers vooraf graag,’ stamel ik als een puber, ‘met de gefrituurde octopus. En vervolgens,’ ik sla de kaart om, ‘de entrecote van de grill.'

‘Goede keuze. Komt eraan.’

Ze loopt weg van het tafeltje. Ik kan mijn ogen niet bedwingen. Vanachter de bar zie ik Carlos, die me aankijkt met een schunnige blik. Ik schaam me en negeer hem alsof er niets is voorgevallen. 

 

Het eten was meer dan prima, maar ik werd erg moe van de rode wijn en besluit na het eten meteen naar huis te gaan. Carlos wenst me nog een goede nacht en hoopt mij gauw weer terug te zien. Ik vertel hem dat de kans er dik inzit, met de weken die nog voor de boeg liggen. Thuis plof ik meteen op bed. Het is nauwelijks elf uur. Morgen zal er flink gewerkt worden!

 

Ik heb geen wekker gezet, dus als de eerste zonnestralen mij wakker maken, schrik ik dat het al bijna half tien is. Dat heet geen discipline! Ik erger me de hele ochtend, en heb ook een beetje een duf hoofd van de rode wijn. Gelukkig staan er flessen water koud in de koelkast, en geeft het koffieapparaat heerlijke koffie. Ik besluit om te werken in de studeerkamer, waar een raam uitzicht biedt op het ruige landschap en de schittering van het blauw in de verte.

Het werk vordert redelijk vandaag. Ik begin met het noteren en ordenen van een aantal interessante briefpassages die ik sowieso in mijn boek wil verwerken. Een brief waarin Joseph Bonaparte zijn broer smeekt om meer geld en steun voor zijn hervormingen, raakt me. De arme man geloofde oprecht dat hij het goede deed voor het Spaanse volk. Dat hij ze voor zich kon winnen. Zijn jongere broer reageert kortaf. ‘Ik geloof, mijn broer, dat het volk nooit tevreden zal zijn, ook al zou je je kroon in kleine stukken slaan en het aan hen uitdelen. Ik vraag je niet om het volk voor je te winnen. Ik vraag je om te regeren.’

En zo vordert de dag, en volgen de woorden, en de kopjes koffie, elkaar in gestaag tempo op. Ik luister klassieke muziek uit de 18e eeuw om in de stemming te komen: prachtige barok van Soler, Scarlatti en Jean-Philippe Rameau. Ik voel mij goed. Als het langzaam avond wordt, besluit ik dat vandaag een uitstekende dag is voor een barbecue. Ik ga op onderzoek uit, maar buiten onder het afdak is geen grillplaats te bekennen. Dan zie ik een klein deurtje naast de voordeur die naar een keldertje moet leiden. Daar staan vast allerlei tuinspullen opgeslagen, smachtend naar het warmere voorjaar en de zwoele zomers.

Het houten deurtje blokkeert eerst, maar geeft vervolgens stroefjes mee. De lichtschakelaar werkt niet, dus gebruik ik de zaklamp op mijn telefoon. Na een daling van een aantal trappen, kom ik in een rommelige ruimte die vol staat met spullen: oude stoelen, kratten met gereedschap, een surfboard en een opblaasbare dolfijn. Ik schuif wat dingen opzij, terwijl het stof mij in de neus kruipt en een vies oud spinnenweb op mijn mooie shirt blijft plakken.

‘Er moet verdomme toch wel een barbecue zijn,’ uit ik gefrustreerd. ‘Auw!’ Ik stoot mijn hoofd tegen een roestige racefiets die aan de muur hangt. Plots verdwijnt alle zin om te gaan barbecueën. Uit chagrijn stamp ik een aantal dozen en kratten omver. Het rinkelt van de spullen die op de grond kletteren. Dan zie ik, dat een aantal schriften uit een kistje schuiven. Ik richt mijn zaklamp erop. Een pagina van één van de schriftjes ligt open. Er staat een kleine tekening op van een haventerminal, met kranen en containers. De schets is alleraardigst getekend, met oog voor detail. Erbij staat de zin: Rotterdam, 18 november 1998, de laatste dag van mijn onschuld. Ik kan mij niet bedwingen en buk mij instinctief om beter te zien wat er in de kist ligt. Mijn handen graaien erdoorheen, alsof ze naar goud graven. Het ligt vol met zwarte schriften van A4-formaat. Op de cover prijken plaatsnamen met jaartallen die elkaar opvolgen. Rotterdam 1999, Rotterdam 2001, Moerdijk 2003. En dan… Pinos 2004, Pinos 2006. 

Ik blader door een aantal van hen. Ik zie veel tekst, met dagen en maanden, en kleine tekeningetjes: schetsen van boten en havens, maar ook van donkere wolken, mismaakte figuurtjes en chaotisch gekras. De teksten worden steeds slordiger. Mijn hart bonkt. Waar ben ik op gestuit? Moet ik het hier laten? Nee, mijn nieuwsgierigheid is té groot. Maar dit kan ik toch niet maken? Waarom niet. Het ligt hier toch. Je huurt het huisje ook. Als hij niet wilde dat je het niet zou lezen, zou het hier niet liggen. Maar het ligt in een kelder! Ja, dus? Een donkere kelder! Ik besluit de schriften in de kist te leggen, til hem op en neem hem mee naar boven. Mijn lust voor sensatie en verhalen wint het van mijn fatsoen.  Ik kan alleen maar hopen dat ik hier geen spijt van ga krijgen.

Met een plof laat ik de kist in de studeerkamer vallen. Ik wil er eigenlijk meteen induiken, maar mijn rammelende maag dwingt me eerst tot het bereiden van een maaltijd. Het idee van de barbecue parkeer ik, in plaats daarvan gril ik de gekochte puntpaprika’s en kippendijfilet in de pan. Ongeduldig loop ik met een dampend bord naar mijn schrijftafel. Ik graai het bovenste schrift van de tafel, Rotterdam 1998, en open de bladzijde op de eerste pagina:

 

Dagboek van Eloisa

 

Ik schrijf dit dagboek op aanraden van mijn therapeute Mary. Schrijf de sores van je af, had ze gezegd. Gebruik je creativiteit. Wees dankbaar voor de dingen die goed gaan in je leven. Reflectie is helend voor je ziel.

 

Ik begin met dit dagboek in retrospectief. Het valt me zwaar om te graven in mijn herinneringen. Sommige dingen verzwijg ik liever. Sommige dingen heb ik waarschijnlijk ook weggestopt voor mezelf.

 

Hiernaast heb ik een tekening gemaakt van één van de terminals aan de Maasvlakte. In 1998 was die nog in aanbouw. Ik schrijf dit nu drie jaar later. Ik heb drie verschrikkelijke jaren achter mijn rug, maar het leven begint nu langzaamaan weer kleur te krijgen. Ik heb zoveel aan hem te danken. Mary geeft aan dat het niet gezond is dat we elkaar smsen. Niet zo professioneel van hem, had ze gezegd. Maar ik ben alleen maar zielsgelukkig dat hij me heeft gered. En dat hij ook nog oprechte aandacht voor me heeft. Ik mag me gelukkig prijzen. Daar ben ik pas dankbaar voor.

 

Het valt me zwaar om een beginpunt te markeren van de levende hel die mijn leven de afgelopen jaren is geweest. Maar 18 november 1998 zie ik als eindpunt van mijn jeugdige onschuld. Het is de dag dat mijn ‘vriendje’ Jordy voor het eerst vroeg of ik seks wilde hebben met een van z’n maten. ‘Doe nou, het is gewoon voor de lol,’ had hij gezegd. Ik heb zoveel spijt van die dag. Het voelt nog steeds alsof het allemaal mijn schuld is. Maar Mary zegt dat het niet zo is. Ze adviseert me om zoveel mogelijk op te schrijven wat ik mij herinner. Dat op die manier mijn oogkleppen van me af zullen vallen. Ik weet het niet… toch probeer ik het maar.

 

De vriend van Jordy was niet heel onaardig geweest. Maar het voelde vies om mij op deze manier te laten gebruiken. Achteraf had hij gezegd dat ik het beste meisje was geweest dat hij ooit had gehad. Ik was op dat moment 17 jaar. Mijn jeugd was voorbij.

 

Plots steekt buiten een windvlaag op, ik hoor de wind suizen langs het raam. Schaamte bekruipt me als een onwelkome schaduw. Moet ik hiermee doorgaan? Overduidelijk ga ik een grens over. Ik sluit het schrift. Sowieso leidt dit me alleen maar af. Ik heb een boek te schrijven! Napoleon, Spanje, Goya: ze wachten op mij.

Uiteindelijk werk ik die avond nog een paar uurtjes, maar mijn aandacht kruipt telkens naar de kist met de zwarte schriften. Het verhaal van Eloisa, hoe vreselijk het ook moge zijn, intrigeert me te veel. Ik besluit vroeg te gaan slapen. Morgen zal ik de kist weer terug opruimen in de kelder.

Die nacht droom ik van Rotterdam. Ik bevind mij langs de kade bij de Erasmusbrug en tuur naar een transportschip dat langzaam voorbij vaart. Plots voel ik mij bekeken. Ik ben mij bewust van een donkere schaduw achter me, ergens tussen de bomen en het struikgewas. Ik hoor een oorverdovende schreeuw. ‘Aaaah!’ Zwetend word ik wakker.

Nadat ik van de schrik bekomen ben, voel ik vooral boosheid jegens mijzelf. Hoe kon ik ook zo stom zijn. Zelfs mijn dromen keuren mijn gedrag af. Ik sta op, loop naar de keuken voor een glas water en trek de koelkast open. Daar! Daar overvalt mij weer die schreeuwerige nieuwsgierigheid. Ik voel een haast ontembaar verlangen om verder te lezen. Ik vloek op mezelf. Maar het verhaal van Eloisa. Ik kan het niet weerstaan. De boosheid verdwijnt en maakt plaats voor een gevoel van opwinding. Nog geen minuut later zit ik achter mijn schrijftafel met het dagboek opengeslagen.

 

Het is oudjaarsdag 1998. Ik weet nog goed dat Jordy mij had uitgenodigd voor een huisfeestje bij een van zijn vrienden. Ik had enorm getwijfeld, want na het voorval had ik hem weinig gesproken. Uiteindelijk was ik gegaan. Nog een fout die ik mezelf aanreken.

 

De avond was nog leuk begonnen. We zongen dronken karaoke op ‘Believe’ van Cher. Maar na 11en werd het grimmiger. Er werd gesnoven. Jordy zei dat hij niet meedeed, maar aan zijn ogen en zijn drukke gebaren zag ik wat anders. Er kwamen nog meer flessen cava op tafel. Ik voelde het duizelen. Ze zeiden dat het leuk was als ik Cherly zou zoenen. Ik zei dat ik het niet wilde. Cherly zei dat ze het best wilde doen. Ik ging overstag. Uiteindelijk lag ik om 12 uur in bed met jongens die ik nauwelijks kende. Jordy zei dat het een bijzondere manier zou zijn om nieuwjaar te vieren. Ik snoof mee. Voor de rest weet ik weinig meer van die nacht…

 

Die nacht lees ik ook het volgende dagboek uit, Rotterdam 1999. De verhalen gaan door. Ze beschrijft hoe het van kwaad naar erger ging met Jordy. Dat ze steeds vaker ‘het’ moest doen met vreemden. Maar tussendoor kreeg ze ook dure cadeautjes: modekleertjes, nieuwe sneakers van Nike en cadeaubonnen voor beautysalon Spa en Zon in Charlois. Typisch lover boy gedrag. Ik vond het zielig om te lezen hoe Eloisa telkens weerstand probeerde te bieden, maar op het cruciale moment toch toegaf of werd omgepraat door Jordy, soms zachtzinnig maar steeds vaker ook gepaard met agressie. Haar leven moet een verschrikking zijn geweest.

Het is bijna 4 uur ‘s nachts als ik slaap vat en ik terug naar bed ga. Misschien is het zo slecht nog niet, bedenk ik me. Misschien kan ik hier iets positiefs uit halen. Voor Eloisa. Na haar dood. Ik kan mij gaan inzetten tegen misbruik, of schrijven over het gevaar van lover boys. Ik kan deze ontdekking aangrijpen om iets goeds voor de maatschappij te doen. Met dit positieve perspectief op mijn inbreuk, val ik in een rustige slaap.

 

De volgende dag begin ik met een ontbijt van eieren, geroosterd brood en avocado. Ik ga een stukje wandelen rond het dorp (de kerk is klein, maar prachtig) en geniet van de warmte en het uitzicht. De uren erna kruip ik weer achter de laptop en maak ik goede progressie met mijn boek. Ik verzin een leuke invalshoek voor mijn inleiding: een hedendaags bezoek aan het stadje Vitoria-Gasteiz, waar een groot monument herinnert aan de geallieerde overwinning op de Fransen in 1813. Uiteraard ben ik voornemens om ook daadwerkelijk het monument te bezichtigen. 

Het is tegen lunchtijd als ik een berichtje krijg op mijn telefoon. Een Spaans nummer…

 

Ola Christo! Alles goed? Ik kreeg geen reactie op mijn bericht in de chat. Hoop dat ik je zo kan benaderen. Ik heb morgen even tijd. Lijkt het je leuk iets af te spreken. Een lunch bijvoorbeeld?

 

Jezus. Heeft die man nog nooit gehoord van het respecteren van de privacy van je gasten? Dan volgen nog snel drie berichtjes.

 

Uiteraard begrijp ik het als je aan het ‘werk’ moet ;-)

 

Of geen zin hebt.

 

Laat maar weten.

 

Ik ben sprakeloos. En tegelijkertijd word ik bang. Heeft iemand mij met de schriften zien zeulen? Was het Manuel, die mij vanachter de heg heeft bespied? Is er iemand in de studeerkamer geweest? Hangt er een camera? Honderd en een gedachten vuren als een repeteergeweer op me af. Het begint te duizelen. Ik ga rustig zitten, en neem een slok water. Ik probeer mezelf te kalmeren. Tuurlijk heeft niemand je gezien. En je gasten filmen in een vakantiehuisje is strafbaar. Er is niks aan de hand. Ik ga gewoon reageren op zijn berichtje. Gewoon. Neutraal.

 

Dag Marc, geen probleem dat je even appt! Ik kijk het nog even aan. Vind je dat goed?

 

Zo. Ik heb hem voorlopig geneutraliseerd. Ik kan gewoon weer verder gaan waar ik was gebleven. Eerst even lunchen. Dan weer even werken. En dan pak ik het verhaal van Eloisa weer op.

En aldus geschiedde. Ik lunchte eenvoudig met wat brood, manchego en olijven. Vervolgens tikte ik keurig nog een aantal A4'tjes vol op mijn scherm. Tegen vieren begon het weer te kriebelen. Ik schoof mijn stoel richting de kist, bukte voorover en nam het volgende schrift eruit.

 

2000: terrorjaar in Rotterdam

 

Ik weet niet zo goed hoe ik aan dit jaar moet beginnen. Het jaar dat ik verdween in ‘de kast’, zoals de meisjes het noemden. Ik heb nooit begrepen dat niemand mij heeft gezocht in die tijd. Ja… ik had het contact met mijn moeder verbroken, maar toch. Ik had iets of iemand verwacht. Maar blijkbaar had ik het al dusdanig verkwanseld.

 

Het lukt me niet om nog iets moois te tekenen in dit dagboek. Ik kwam ook nauwelijks buiten dat jaar. Het gebladerde pleisterwerk, de krakende houten vloer en het kale plafond vormden het decor van dit levensjaar. Ik lag veel op bed. Kreeg veel drugs ook. En mannen kwamen langs. Oude mannen, jonge gasten, dikke kerels, ielige dealers… het hield niet op. 

 

Je zou denken dat niemand zo dom kan zijn om op zo’n plek te geraken. Maar Jordy had me verteld dat het wel moest. Hij had zich zo in de schulden gestoken voor me. Het speet hem. Het zou maar een paar maanden duren. Uiteindelijk duurde het anderhalf jaar. Toen werd ik eindelijk gered. Ik ben Marc zo dierbaar.

 

Bam! Een hamer mept met volle vaart op mijn achterhoofd. Figuurlijk dan. Ik leg opeens alle linkjes. Marc de politieagent die Eloisa redt uit een vreselijke situatie. En dan… krijgen ze een relatie. Eloisa die meekomt naar Spanje, maar hier tragisch aan haar einde komt. Zou het?

Haastig grijp ik een aantal schriften uit de kist. Ik pak er eentje, maar zie het jaartal 2003 erop staan… Moerdijk. Nee, toch die andere. 

 

Rotterdam, 2001: licht aan het eind van de tunnel

 

Ik word al gelijk een stuk vrolijker nu ik met dit jaar begin. Mijn pols wordt spontaan wat vrijer. Het jaar begon nog donker. Maar tegelijkertijd werd het rustiger in huis. Ik heb het idee dat er in die periode al wat aan de hand was. Een informant? Het maakt niet uit. Ik werd gered.

 

Als een kind zo ongeduldig blader ik door de pagina’s. Totdat ik er bij eentje halt houd.

 

17 maart, 2001

 

Het was nog heel vroeg in de ochtend. Want ik weet nog goed dat ik op mijn wekker keek en blij was dat ik me nog mocht omdraaien. Mijn slaap werd ruw onderbroken door een enorm harde knal. De deur werd eruit gebroken met een stormram.

 

Politie! Dat ene woord. Er ging een enorme schok door mijn leef. Blijdschap, hoop, maar ook angst en onzekerheid. En meteen, hoe stom ook, dacht ik aan Jordy. En wat dit allemaal voor hem betekenen zou.

 

Er werd geschreeuwd. Pang! Pang! Er gingen geweerschoten af. Ik heb begrepen dat de jongens in het huis probeerden weg te rennen en hun achtervolgers hadden beschoten. De politie schoot terug. Eentje overleefde het, de ander stierf in het ziekenhuis.

 

Ik durfde niet uit mijn bed te komen. Maar het moment dat hij verscheen in de deuropening voelde alsof de poorten van de hemel opengingen. Ik weet dat het suf klinkt, maar toch is het zo. Hij stond daar, met wapen in de hand, en een zwarte mondkap voor zijn gezicht. Maar ik zag gelijk zijn heldere ogen stralen. Als een engel verscheen hij voor mij.

 

Alle meisjes werden die dag gered. We waren met z’n zevenen. Christy werd met ernstige klachten opgenomen in het ziekenhuis. Ze was compleet uitgedroogd. De rest van ons werd ter controle nog een tijdje in de gaten gehouden. We werden verzorgd. We kregen aandacht en goed eten. Het werd speciaal voor ons bereid. 

 

Die dagen bleef ik aan dat ene moment denken. Dat hij voor mij verscheen en gelijk zijn wapen liet zakken. Hij had me omhelsd en een deken over me heen geslagen. Ik heb me nog nooit zo veilig gevoeld. 

 

Mary zegt dat ik een complex heb opgebouwd. Dat hij gewoon zijn werk deed. Maar wat weet zij ervan? Ik ben blij dat we nog contact hebben. Mary weet niet of dat nou zo handig is. Maar telkens als ik een berichtje van hem ontvang, voel ik mij spontaan blij worden. Dat heeft zij niet weten te bereiken met al haar therapiesessies.

 

Mijn hoofd tolt. Marc haar redder… ergens is hij natuurlijk een held, maar het feit dat hij jaren later met haar eindigt in Pinos zint mij niet. Hij had haar vader kunnen zijn. Ik kan wel even een frisse neus gebruiken en loop naar buiten.

 

Het weer is prachtig en de namiddagzon is nog aangenaam warm. Ik sluit net het tuinhekje, als ik plots iemand hoor roepen.

‘Ola!’

Ik schrik.

‘Ola, meneer Christo?’

Ik draai mij om en zie een dikkige man lachend op mij afkomen. Hij draagt een rood T-shirt met vlekken en heeft een petje op tegen de zon. De kuiltjes in zijn wangen lijken net kleine schuttersputjes. ‘Meneer Christo!’ Hij schudt me een hand. ‘Aangenaam, ik ben Manuel.’

‘Aangenaam Manuel,’ reageer ik ongemakkelijk.

‘Prachtig weer niet.’ Hij houdt zijn handen triomfantelijk in de lucht alsof hij zelf de zon heeft laten opkomen.

‘Zeker.’

‘Zelfs voor ons is het warm in januari.’ Lachend veegt hij wat zweetdruppels van zijn voorhoofd.

‘Ik wilde net wat gaan snoeien bij u in de tuin. Ik hoop dat je dat niet erg vindt.’

‘Uiteraard niet.’

‘Goed. Ik moet wel even rommelen in de kelder. Schaartjes nodig, en dat soort dingen.’

Er valt een baksteen in mijn maag. Ik moet eruitzien als een clown wiens rode neus van zijn gezicht valt.

‘Is er iets meneer Christo?’

Ik schud mijn hoofd. ‘Nee hoor. Ben die zon vast niet gewend.’

Hij grinnikt en slaat me tegen de schouder met de kracht van een bokser. ‘Je wendt er wel aan.’

Ik lach als een boer met kiespijn.

 

Zou hij de ontbrekende kist opmerken? Nee. Vast niet. Hij is een tuinman, geen detective. Ik zucht. Ik word moe van mijn angstige gedachten. Waar maak ik mij druk om? Maar stiekem weet ik dat heel goed. Eloisa was ziek geworden en overleden in Pinos, had Carlos mij aan de bar verteld. Ziek van wat? Een jonge dame in de bloei van haar leven. Borstkanker? Wellicht. Maar toch. Het zit mij niet lekker.

Ik durf nog niet naar huis te lopen. Bang dat ik ben, dat Manuel mij verontwaardigd zou opwachten met de dagboeken in zijn hand. Er is maar één remedie. Een goed glas rode wijn van Carlos. Ik begeef mij naar Bar Restaurante Pinos. Daar aangekomen wordt de zaak net geopend door de knappe dame uit de bediening. Ze heeft dit keer wel een broek aan.

‘Je bent te vroeg.’

‘Hoezo te vroeg?’

‘We gaan zo pas open.’

‘Ik ben je enige klant.’

‘We gaan zo pas open.’

Ik voel mij als een klein kind dat door de juffrouw de les wordt gelezen. Ik besluit buiten op een stenen muurtje te zitten en tuur in de verte. De kust is ver weg, maar het lijkt alsof ik de zee kan ruiken. Ik sluit mijn ogen, en adem rustig in en uit. Voor even ben ik geheel bevangen in het moment.

‘Je kan komen,’ klinkt haar stem kaal.

Ik voel mij uit evenwicht gebracht door haar stem, omdat ik net een rustpunt had gevonden. Maar ik heb zin in een wijntje, dus sta ik op. Binnen zijn alle stoelen weer keurig van de tafeltjes gehaald. Een krakende radio spuit Spaanse hitjes uit.

‘Wat wil je drinken?’ vraagt ze zonder mij aan te kijken. 

‘Rode wijn, alsjeblieft,’ antwoord ik beleefd.

Ze schenkt een glas in. ‘Ik hoorde van Carlos dat je verblijft in het huis van Marc.’ Ze spreekt net als Carlos de naam met een gekkig accent uit. 

‘Klopt. Ken je hem?’

‘Iedereen kent elkaar hier.’ 

Er komt een kleine glimlach tevoorschijn. Ze lacht! Ze kan lachen. ‘En?’

‘En wat?’

Ik neem een slok rode wijn. ‘Wat is het voor iemand?’

Haar ogen flitsen naar alle hoeken van de kamer, behalve richting mij. ‘Gewoon.’

‘Gewoon wat?’

‘Een man met zijn plussen en minnen.’

‘Wat voor minnen?’

Opeens kijkt ze me recht aan. ‘Wat kan het jou schelen?’ schreeuwt ze. ‘Je komt hier maar voor even, en gaat weer weg. Bemoei je er niet mee!’ Opeens begint ze te snikken.

Ik sta perplex van haar reactie, maar ben ook geen robot dus leg een hand op haar schouders om haar te troosten. ‘Rustig maar.’

‘Hij is een lul.’

‘Wie?’

‘Marc.’

‘Hoezo?’

‘Hij is gevaarlijk.’

Mijn kaken trekken stijf van de spanning. ‘Dat lijkt me overdreven,’ mompel ik om mijzelf gerust te stellen.

Ze haalt haar tranen weg. ‘Wil je alsjeblieft gaan?’

‘Gaan?’

‘Ja, alsjeblieft. Sorry, ik kan nu niet werken.’

Stomgeslagen blijf ik zitten. Vervolgens sla ik mijn glas achterover, kom ik van mijn kruk en verlaat ik het restaurant.

 

Bij het huisje aangekomen is Manuel nergens meer te bekennen. Hij heeft wat rozenstruiken gesnoeid. De takken liggen rommelig in het gras. Ik besluit dat het klaar moet zijn met dit mysterie. Ik lees vanavond die vervloekte dagboeken uit. Op deze manier kan ik niet werken aan mijn boek. Ik heb rust in mijn hoofd nodig.

Ik blader snel door de jaren 2001 t/m 2003. Vanaf 2002 is het verhaal niet langer in retrospectief geschreven. Eloisa heeft besloten haar dagboek dagelijks bij te houden. Eloisa verlaat Rotterdam in 2002 voor Moerdijk op aanraden van Mary. Ze heeft last van paniekaanvallen, is depressief en slaapt slecht. Het enige dat haar erdoorheen sleept zijn sporadische berichtjes van Marc. Die beginnen al kort na haar bevrijding, voorjaar 2001. Marc moet vaak aan haar denken, zegt hij. Ze sms’t gretig terug. Er ontstaat iets wat begint te lijken op een chatrelatie. Ze berichten elkaar, maar ontmoeten elkaar niet. Totdat hij halverwege 2002 opeens voor haar deur staat in Moerdijk. Hij heeft haar adres via via verkregen. Hij werkt toch bij de politie, geint hij lachend. Ze is hartstikke hoteldebotel op hem. Ze is dan 21 jaar. Marc is 56.

De bezoekjes vinden vaker plaats, meestal onaangekondigd. Hij neemt cadeautjes voor haar mee: mooie rozen van de markt, of parfummetjes van Gucci en Chanel. Ze wordt verliefd, maar vertelt niks tegen haar therapeute. Ze breekt de sessies af. Het is zomer 2003. Marc en Eloisa zijn onafscheidelijk. Soms blijft hij slapen.

 

Gisteren hebben we voor het eerst de liefde bedreven. Ik was bang dat ik het niet zou durven. Dat ik dicht zou slaan. Maar Marc was zo lief. Hij was een prinsje. Ik ben vandaag zielsgelukkig. Marc, ik houd van jou!

 

Arm kind… of oordeel ik nu te snel? Als het liefde was, waarom zou het niet goed zijn? Ik twijfel, maar besluit toch door te lezen.

 

De dagen worden grijs en donker, maar mijn liefde voor Marc groeit en groeit. Hij heeft me vorige week meegenomen naar een borrel met collega’s. Ze waren zo aardig allemaal. En niemand deed moeilijk dat we samen waren. We leken een heel gewoon stel. Zijn collega’s vroegen wat ik vond van Marc’s plannen om naar Spanje te verhuizen. Ik wist van niks! Uiteindelijk vertelde hij me, dat hij het niet had durven vragen aan mij. Maar tuurlijk wilde ik mee! Zo ontzettend graag zelfs. Weg van deze nare omgeving. De pijn uit het verleden is hier te dichtbij. Ik zou niets liever willen dan ver weg van hier zijn.

 

Ik sla een aantal bladzijdes om. Ik zie blije tekeningen van vallende herfstblaadjes en eekhoorntjes in het bos.

 

Het wordt januari 2004. Ik heb er zoveel zin in! Hij heeft mij foto’s laten zien van het huis. Wauw! Dat zwembad! Dat uitzicht! Ik kan wel gillen van blijdschap. Het dorpje heet Pinos. Wat een leuke naam.

 

Dan eindigt het dagboek waarin ik aan het lezen ben. Er resten nog een aantal jaren. Buiten is het al donker aan het worden. Mijn maag rammelt, maar ik negeer de oproep. Ik ga geen hap door mijn keel krijgen, totdat ik dit afgesloten heb. Ik blader door het jaar 2004.

 

Pinos is geweldig. De mensen zijn zo lief, ook al versta ik ze nog niet zo goed. Ik heb een boekje gekregen: Spaans voor beginners. Ola is hoi. En si is ja. Ik kom er wel. Gisteravond zijn we gaan uiteten in het plaatselijke restaurantje. De eigenaar heet Carlos. Hij is heel grappig en lacht lief. Het eten is heeeerlijk.

 

Ik zie een alleraardige tekening van de zaak van Carlos. Hij staat met zijn kale kop lachend achter de toog. Eloisa tekent Marc zittend aan een tafeltje. Hij lijkt sprekend, al is hij zeker 15 jaar jonger dan nu. ‘Liefste man,’ staat er met een pijltje boven hem. Maar het duurt niet lang of de sfeer dreigt om te slaan.

 

Vandaag hadden Marc en ik flinke ruzie. Ik was gaan wandelen in de Sierra de Bernia en was tot laat weg. Marc was erg ongerust geweest, zei hij. Hij vindt het te gevaarlijk als ik zomaar weg ga. Ik snap het wel, maar hij was echt zo boos. Ik werd een beetje bang van hem. Ik heb zitten huilen in de badkamer. Nu ik dit schrijf, word ik weer verdrietig. Het ging zo goed tussen ons. Marc is buiten de deur gaan eten. Zonder mij. Hopelijk is hij straks niet meer boos.

 

Eloisa beschrijft hoe de ruzies toenemen in frequentie en hevigheid. Marc gunt haar maar weinig beweegruimte. Ze moet alles verantwoorden. Op een gegeven moment, zegt hij dat het beter is dat ze het huis niet meer zonder hem verlaat. Eloisa komt in opstand. Maar dan gebeurt er iets vreselijks.

 

Ik weet niet wat meer pijn doet, mijn hart of mijn kaak. Ik kan wel door de grond zakken. Hoe heb ik er zo’n potje van kunnen maken. Marc had enorme spijt. Hij heeft meteen zijn excuses aangeboden. Hij zegt dat hij van mij houdt. Ik weet het allemaal niet meer. Misschien moeten we eventjes afstand nemen.

 

Mijn hart gaat tekeer. Eloisa’s verblijf in Pinos verandert langzaam in een nieuwe levende hel. Ze wordt opgesloten, mag het huis niet meer uit zonder zijn toestemming. En dan… wordt ze ziek.

 

Kots op de vloer. Kots in de wc. Kots in het teiltje. Ik voel me vre-se-lijk! Mijn hele lichaam is aan het shaken. Ik lig al uren op bed. Zou het de stress zijn? Ons liefdesverdriet?

 

De volgende dag beschrijft ze hoe Marc liefdevol voor haar zorgt.

 

Marc heeft thee voor me gezet, en vraagt constant of ik iets nodig heb. Ik slaap veel. Hij is nu buiten voor werk, maar heeft beloofd dat hij meteen zal komen als ik hem bel. Hij is echt aandoenlijk. Helaas dat ik mij zo slecht voel. Misschien hadden we anders wel iets leuks kunnen doen. Onze strijdbijl lijkt voor even begraven.

 

Maar haar ziekte lijkt niet over te gaan. Ze blijft zwakjes en misselijk. Sommige dagen gaan beter, dan eet ze weer vast en kan ze zelfs stukjes in de tuin lopen. Maar meestal krijgt ze weer een terugval. Ze krijgt elke dag medicijnen van Marc. Een vloeibare substantie uit een klein drinkflesje. Eén lepel in de ochtend, en één in de avond. Het wordt bijna een mantra van Marc.

 

Bluuugh. Ik wil zo niet meer leven. Ik heb gevraagd, of er niet beter een dokter kan komen. Maar Marc verzekert me dat het langzaam beter met me gaat. Het medicijn heeft tijd nodig. Maar ik weet niet of het helpt. Ik voel me ellendig. De wereld om me heen lijkt in te storten.

 

Mijn buik trekt samen. Wat is er in hemelsnaam met haar aan de hand? Het jaar 2005 verloopt even rampzalig. Eloisa is aan bed gekluisterd. Er wordt steeds minder geschreven in het schrift. Meestal wordt er gekrast. Veel donker gal dat naar buiten komt. Een kreet: HELP! 

 

Eindelijk heeft Marc een dokter naar me laten kijken, na 1000 keer vragen. De dokter heeft wat testjes gedaan, maar vond mijn aandoening ook curieus. Ik heb aangegeven dat ik wel een medicijn kreeg, maar Marc gaf aan dat die nu op was. De dokter was wel aardig. Hij heette Juan. Hij verzekert me dat het goed moet komen, dat ik jong ben en mijn lijf sterk. 

 

De dagen lijken zich aaneen te rijgen. Totdat er opnieuw iets vreselijks gebeurd.

 

Marc kwam gisternacht dronken thuis. Hij kwam luidruchtig naast me in bed liggen. Ik sliep al diep. Opeens greep hij me vast. Ik probeerde hem weg te duwen, maar hij bleef aandringen. Ik wilde niet. Ik schreeuwde. Maar hij hield mijn mond dicht en drong bij me binnen. Ik voel me zo leeg vanbinnen. Mijn ziel is radeloos. Is er niemand die me helpen kan?

 

2005 nadert zijn einde, als Eloisa besluit de politie te bellen. Die komen uiteindelijk op haar oproep af. Twee agenten ondervragen Marc aan de voordeur, maar komen het huis niet in. 

 

Hij heeft vast gezegd dat ik gek was. Ik hoorde ze gewoon lachen aan de deur. Lachen! Die zwijnen! Wat moet ik doen? Ik kan nauwelijks op mijn benen staan. Moet ik de berg afrollen?

 

Het laatste schrift… 2006. Als een bezetene ga ik door met lezen.

 

Ik heb gezegd dat ik liever dood wil, dan dat ik mij nog langer als zieke laat gevangennemen. Marc was zichtbaar geschrokken van mijn woorden. Hij gaf aan, dat het ‘medicijn’ wellicht toch verandert moest worden. Ik heb hem gesmeekt om mij op te laten nemen in het ziekenhuis. Uiteindelijk gaf hij toe dat hij niet in staat was om mij beter te maken. Ik had het gevoel, dat ik echt tot hem doordrong. Gelukkig. Ik ben voor het eerst in lange tijd hoopvol.

 

Maar dan…

 

Vandaag heeft Marc mij letterlijk bont en blauw geslagen. Mijn lip is gebroken en er zit een snee in mijn wenkbrauw. Ik kan niet meer. Ik wil niet meer. Ik weet niet wanneer, maar het is genoeg.

 

Er resten nog maar een aantal pagina’s aan tekst. Plots verschijnen er tekeningetjes van mooie dingen: engeltjes, wolkjes… een hemelpoort.

 

Ik bereid mij voor op mijn einde. Ik weet niet hoe ik het ga doen, maar ik moet het doen. Ik heb er vrede mee. Ik neem het leven niks kwalijk. Ik heb gewoon pech gehad, denk ik? Ik hoop dat Marc mij niet teveel zal missen…

 

En dan, 15 maart 2006: de laatste dag in haar dagboek.

 

Ik schrijf deze laatste letters met meer vrede in mij dan ik de afgelopen jaren heb gekend. Ik ga een bad laten vollopen. Ik neem een scherp keukenmes. In de lengte snijden, niet dwars… ik ben er klaar voor. Tot ziens, leven!

 

Het dagboek eindigt met die zinnen. Ik word helemaal koud vanbinnen. De wereld om mij heen lijkt niet te bestaan. Ik ben een leeg vacuüm dat rondzweeft in een grote, kille ruimte. Ik weet niet wat te doen. Moet ik de politie bellen? Mijn handen trillen. Het is bijna half twaalf. Ik stop een droge cracker in mijn mond, en ga op bed liggen. Morgen pak ik mijn spullen en vertrek ik.

 

‘Triiing, triiiiing’

Verschrikt word ik wakker. Ik pak mijn telefoon. Het is Marc…

‘Ja?’

‘Goedemorgen, Christo!’

‘Morgen.’

‘Ik hoop dat ik je niet wakker bel?’

‘Nee hoor.’

‘Gelukkig. Hé, wat dacht je van een lunch samen vandaag?’

Ik word stil.

‘Hallo?’

‘Ja.’

‘Wat zeg je ervan? Ik ken een leuk plekje aan een baaitje in Moraira.’

Ik zwijg nog steeds.

‘Eenmaal…’

‘Ik weet wat er met Eloisa is gebeurd.’

Nu is hij op zijn beurt stil. ‘Heb je met Carlos gesproken?’

Opeens besef ik mij in wat voor benarde situatie ik mij aan het begeven ben. ‘Klopt.’

‘En?’

‘Ik vind het vreselijk voor je.’

‘Dankje.’

‘Ik lunch graag met je mee. App me maar het adres.’

‘Zeker? Ik kan je ook halen.’

‘Hoeft niet.’

‘Wat jij wil.’

 

Ik hang op, maar kan mezelf wel meteen voor mijn kop slaan. Wat denk ik in hemelsnaam wel niet? Dit is echt een heel slecht idee. Verdwaasd sta ik op, gooi ik een plas water in mijn gezicht en spreek ik mezelf moed in. Kom op. Doe het voor Eloisa. Denk aan al het leed dat zij heeft weten verdragen. Meteen heb ik een plan. Ik ga hem gewoon confronteren, en stiekem zal ik een geluidsopname maken met mijn telefoon. Vervolgens zal ik vertrekken en de politie in Nederland inlichten. Ja! Een plan. Ik voel me sterker worden. Ik ga een einde maken aan deze straffeloosheid.

Het is al laat op de ochtend, dus begin met het inpakken van mijn koffers. De schriften van Eloisa neem ik mee. Ik laad alles in de BMW zodat ik niet meer terug hoef te komen. Ik kijk op mijn telefoon. Het restaurant is een uurtje rijden. Ik zal zo moeten vertrekken om op tijd te zijn. Mijn hart bonkt in mijn keel. Ik heb het gevoel alsof er stukken op een schaakbord onomkeerbaar aan het verschuiven zijn. Ik sluit de deur met een knal. Dan schrik ik. Hoe heb ik dat niet eerder kunnen zien? De deurbel… er prijkt een klein cameraatje op, nauwelijks groter dan een knikkertje. Ik kan wel door de grond zakken. Maar dan draai ik me om en stap ik naar de auto. Ik doe alsof ik niets heb gezien. Wie checkt die dingen nou ook?

 

Ik race de berg af als Max Verstappen. Zweet gutst onder mijn oksels. Met elke minuut die ik dichterbij kom, zwelt mijn buik op als een opblaasbal. Bocht naar rechts, bocht naar links. Het laatste stuk volgt een rechte weg langs de kustlijn. Het verkeer is luw. Om vijf minuten voor half twee arriveer ik. Het restaurant is poepchique. Ik word verwelkomt door een jonge jongen in wit overhemd. Hij begeleidt me door het restaurant naar een afgesloten terrasje met uitzicht op een stuk privéstrand.

Het nonchalansme waarmee Marc languit in zijn hangt is schrikbarend. Heeft hij dan toch niks door? Zijn lange haren wapperen in de wind. Als een blije puppy staat hij op om mij een hand te schudden.

‘Oh, wat heerlijk dat je er bent, Christo.’

Hij knijpt mijn hand fijn met een harde greep.

‘Ga toch zitten,’ wijst hij op mijn stoel. ‘Weet je, de zeebaars is hier fan-tas-tisch. En de mosseltjes. Oooh. Om je vingers bij af te likken.’

Mijn knieën zijn week. Ik word al misselijk bij de gedachte van voedsel.

‘Gaat alles wel goed, Christo? Je ziet een beetje bleekjes?’

Ik lach sufjes.

‘Glaasje wijn, wellicht?’

Ik geef geen reactie, maar hij schenkt toch mijn glas vol.

‘Weet je. Je moet ook niet teveel achter je laptop zitten.’ Hij grijnst als een sluwe vos. ‘Of teveel lezen…’

Om mijn zenuwen tegen te gaan neem ik een flinke slok. Dom! Dom! Je weet niet waar hij tot toe in staat is.

‘Heb je toevallig iets gezien of gelezen, Christo, waar je vanaf had moeten blijven?’

Ik voel me benauwd worden en schud sullig met mijn hoofd. Sta op, Christo, nu het nog kan!

‘Je weet toch wat ze zeggen?’

‘Hmm?’

‘Gij zult niet liegen.’

Mijn lijf wordt zwaar en ik kan mijn ogen nauwelijks open houden. Vanonder mijn oogwimpers zie ik Marc vals glimlachen. ‘Gij zult niet doden,’ prevel ik als laatste weerwoord.

 

***